Deze exegese gaat over Handelingen 21:37 tot 23:11 en hoort bij les A2.47 van het zondagsschoolmateriaal van het LCJ.
Bijbelgedeelte: Handelingen 21:37 tot 23:11
Vers 37-38
Bovenaan de trap, vlak voor de burcht, vraagt Paulus aan de legercommandant Lysias of hij iets mag zeggen. Dat Paulus beleefd en beschaafd Grieks spreekt, wekt Lysias’ verbazing op. Hij dacht dat Paulus de Romeinenvijandige Egyptenaar was die enige tijd geleden een oproer had veroorzaakt en met 4000 opstandelingen de woestijn was ingevlucht.
Vers 39-40
Paulus stelt zich nadrukkelijk voor als een Joods man en burger van de belangrijke stad Tarsus. Na toestemming van Lysias maant Paulus het volk tot stilte. Nu Paulus met steun van de autoriteiten mag spreken, wordt het stil en wil men horen wat hij heeft te zeggen.
Vers 1-2
Paulus richt zich op respectvolle wijze tot zijn volksgenoten en zegt verantwoording te willen afleggen. Om zijn luisteraars gunstig te stemmen, spreekt hij in het Aramees.
Vers 3
Paulus plaatst zich naast zijn hoorders en zegt dat hij uit een joodse familie komt en grootgebracht is in Jeruzalem. Daar heeft hij een opleiding genoten bij Gamáliël. Deze vooraanstaande joodse rabbi, die lid was van het Sanhedrin, was een uiterst toegewijde jood die zich nauwkeurig hield aan Gods wet. Hij stond in de eer bij het volk (Handelingen 5:34).
Vers 4-5
Hij vereenzelvigt zich door te zeggen dat hij een vervolger van Jezus (de weg) was. De hogepriester en het Sanhedrin kunnen dat bevestigen, want van hen heeft hij toentertijd aanbevelingsbrieven gekregen.
Vers 6-11
In het tweede deel van zijn toespraak (vers 6-21) vertelt Paulus hoe het komt dat hij is veranderd (Handelingen 9). Hij verwijst naar drie Godsopenbaringen, voor een Jood het bewijs dat het echt gebeurd is (Deuteronomium 19:15): 1. De verschijning van de Heere Jezus op de weg naar Damascus (vers 6-11), 2. De Godsopenbaring over Paulus die Ananias kreeg (vers 12-16), 3. De nieuwe verschijning van God in de tempel (vers 17-21).
Midden op de dag grijpt de opgestane en verheerlijkte Jezus zelf in. Met de toevoeging ‘de Nazaréner’ wordt Jezus’ Joodse afkomst benadrukt. Hij zegt Paulus dat er een taak voor hem bestemd is.
Vers 12-16
Ananias laat Paulus weten dat het Gods wil is dat hij het Evangelie gaat verkondigen. Dat Paulus weer ziende wordt, is hier een goddelijke bevestiging van. In Paulus’ wijze van formuleren ligt alle nadruk op het feit dat het ingrijpen van Christus hem niet vervreemd heeft van het jodendom. Ananias is iemand die leeft ‘volgens de wet’, God is de ‘God van onze vaderen’ en Christus wordt ‘de Rechtvaardige’ genoemd.
Vers 17-21
Vervolgens verklaart Paulus waarom hij vaak in het gezelschap van niet-joden verkeert. Hiervoor beroept hij zich op een opdracht van Christus dat hij in een visioen in de tempel ontvangen heeft. Als een oudtestamentische profeet sputtert Paulus eerst tegen en wijst de Heere op zijn zondigheid (vgl. Jesaja 6:5). Paulus’ houding bij de steniging van Stefanus is vergelijkbaar met de houding van hen die nu staan te luisteren.
Vers 22-23
De hoorders reageren woedend. Volgens hen is er pas hoop voor heidenen als zij zich bekeren tot het jodendom. De angst bestaat dat door Paulus’ wijze van prediking de identiteit van Israël verloren gaat en de grenzen met de wereld vervagen. Op symbolische wijze maken ze duidelijk dat Paulus gestenigd moet worden.
Vers 24
Lysias laat Paulus in de burcht Antonia brengen en wil door middel van geseling (een leren riem die ingelegd is met stukjes steen, bot en metaal) van Paulus horen waarom de joden zo fel reageren. Omdat Paulus Aramees sprak, zal hij het niet begrepen hebben.
Vers 25-29
Paulus beroept zich op zijn Romeins burgerschap. Geërfd burgerschap genoot meer aanzien dan het (duur) gekochte. Wanneer de commandant dat hoort, reageert hij verbaasd en schrikt. Het is streng verboden een Romeins burger te geselen, onveroordeeld te boeien en te straffen.
Vers 30-3
Lysias wil de reden van het tumult achterhalen en ontbiedt het Sanhedrin. Op respectvolle wijze zegt Paulus hen dat hij onschuldig is. De hogepriester Ananias geeft opdracht de apostel op zijn mond te slaan, een teken dat hij wel schuldig zou zijn. Tot slaan zal het in aanwezigheid van de commandant niet gekomen zijn. Paulus pakt het woord ‘slaan’ op om er een goddelijke vloek van te maken. Hij beticht de hogepriester van huichelachtigheid. Ananias overtreedt met zijn handelen de wet.
Vers 4-5
Omstanders vinden Paulus’ gedrag beledigend ten opzichte van de hogepriester. Hij antwoordt dat hij de man niet als hogepriester had herkend. De reden hiervoor kan zijn dat hij een lange tijd uit Jeruzalem weg is geweest en/of dat de hogepriester in deze setting niet opvallend was gekleed. Hij citeert Exodus 22:28. Door het Sanhedrin aan te spreken met mannenbroeders probeert hij de boosheid wat weg te nemen.
Vers 6-8
De tweede ronde van de vergadering begint in een onrustige sfeer, waardoor Paulus moet schreeuwen. Hij stelt dat hij in staat van beschuldiging is gesteld omdat hij gelooft in de opstanding. Door te zeggen dat hij Farizeeër is, verbindt hij zich nadrukkelijk met een van de twee partijen. Zijn opzet slaagt en er ontstaat ruzie tussen de Farizeeën en Sadduceeën: de laatstgenoemde groep gelooft namelijk niet in geesten en in de opstanding.
Vers 9-10
Er wordt hevig gediscussieerd. De Farizeeën nemen het voor Paulus op. Als er namelijk echt een engel tot Paulus heeft gesproken, keren zijn beschuldigers zich tegen God. De vergadering dreigt opnieuw op een lynchpartij uit te lopen en de commandant moet Paulus in veiligheid brengen.
Vers 11
’s Nachts bemoedigt de Heere Paulus en laat hem weten dat hij het Evangelie ook in Rome zal verkondigen.