Pinksterverhaal - Barnabas

Dit zendingsverhaal gaat over Barnabas, een leprapatiënt die tot geloof komt en zelf een getuige wordt. Het is goed te gebruiken als vrije vertelling bij de Pinksterfeest viering van de zondagsschool.

De melaatse zendeling

Hebben jullie wel eens iemand gezien die lepra had? Dat is meestal geen prettig gezicht. Soms zijn er tenen of vingers verdwenen, of is het gezicht beschadigd. Vroeger was het een ziekte, die niet te genezen was. Tegenwoordig zijn er medicijnen voor en kan de ziekte gestopt worden. Dit verhaal gaat over een leprapatient. Het is allemaal echt gebeurd. Het is niet een erg spannend verhaal. Toch wil ik graag dat jullie het lezen. Als je het gelezen hebt moet je er maar eens goed over nadenken. Over Barnabas, de melaatse zendeling.

Wat hij later wilde worden? Dat was voor Soerahadnjono geen vraag. Soldaat wilde hij worden. Meer niet, minder ook niet. Hij werd het ook en dan nog wel in dienst van de sultan. Trots was hij op zijn werk als een soort politiesoldaat bij het kraton (paleis) van de sultan in Soerakarta op het eiland Java. Soerahadnjono was tevreden met zijn leven. Hij wist genoeg, hij kreeg voldoende te eten, zijn soldij vond hij ook genoeg want hij had maar weinig nodig. Hij vond het allemaal prima zo als soldaat van de sultan. Maar….dat alles veranderde!

Eerst had hij er helemaal geen erg in. Op een dag zag hij het ineens. Wat waren dat toch voor rare vlekken op zijn huid? Het leek wel of er geen gevoel meer in zat. Later kreeg hij zweren en open wonden. Soerahadnjono wist zich geen raad. Wat had hij toch? Het leek wel of niemand het wist. Wel bleef iedereen bij hem uit de buurt. Misschien was het wel besmettelijk! Hij voelde zich weggeduwd als een straathond. Dat liep uit op een heel vervelende gebeurtenis.
Hij ging met de trein naar Ambarawa. De plaatsen om hem heen bleven leeg. Wat zag die man er uit. Wat een vieze plekken. Nee, daar moesten de mensen niets van hebben. Uit de buurt blijven maar. Je kon nooit weten. In het hoofd van Soerahadnjono dreunde het mee met het geluid van de wielen op de rails: ziek…ziek…ziek! Enkele passagiers gingen naar de conducteur. Dat kon toch niet. Iemand die er zo aan toe was in de trein. Nee, dat vond de conducteur ook en daarom werd hij op een station uit de trein gezet. De stationschef gaf hem de raad om naar Kalitjeret te gaan. Daar was een zendingspost met een hospitaaltje. Misschien konden ze hem daar helpen. Met weinig hoop volgde hij die raad op. Hij wist trouwens toch niet waar hij anders heen zou moeten.

In Kalitjeret werd hij niet weggestuurd. Hier waren vriendelijke mensen, die zich om hem bekommerden. Hij werd onderzocht en zijn wonden werden verzorgd. Maar al gauw zag men wat er aan de hand was. Deze jongeman had lepra. Hij was melaats! Hier konden zulke patienten niet goed verzorgd en behandeld worden. Daarvoor moest hij bij dokter Van der Leij zijn in het ziekenhuis in Poerwodadi...

Vol hoop en goede moed arriveerde hij daar. Nu zou alles misschien toch goed komen. Wat zou het fijn zijn als hij beter werd en weer een sterke, flinke soldaat zou worden. Soerahadnjono had nog geen idee van de ernst van zijn ziekte, maar de dokter wel! Verzorging konden ze geven. Maar genezing van deze ziekte was toen nog niet mogelijk. Wel was bekend dat iemand die lepra had ook anderen kon besmetten. Daarom moest een leprapatient eigenlijk apart worden gehouden van de andere mensen in het ziekenhuis. Omdat er gaan andere mogelijkheid was, werd Soerahadnjono ondergebracht in een huisje, dat een eindje weg stond van de andere gebouwen. Helemaal alleen! Alleen met zijn ziekte, alleen met zijn gedachten. Dat viel niet mee, zo in z’n eentje. Eenzaamheid geeft veel gelegenheid om te piekeren. Soerahadnjono dacht terug aan vroeger, toen hij een gezonde soldaat was. Dat was voorbij. Voorgoed voorbij! Hij had goed begrepen dat hij nooit meer gezond zou worden. Nooit meer. Lepra was ongeneeslijk. Hoe moest het dan verder? Moest hij verder leven als een zieke, eenzame, nutteloze man? Zonder toekomst, zonder uitzicht?

Toch was er iemand, die hem dikwijls opzocht. Dat was de Javaanse evangelist van het ziekenhuis. De evangelist begreep, wat er in Soerahadnjono omging. Zijn vragen, zijn angst. Veel hebben ze met elkaar gepraat. Hij vertelde Soerahadnjono over God, over Jezus, over de Bijbel. Soerahadnjono begon in dat wonderlijke boek te lezen. Over de schepping, over het volk Israël. Vooral las hij over wat Jezus zei en wat Hij deed. Ook las hij hoe Jezus met melaatsen omging. Veel was er wat hij niet begreep. Dat vroeg hij aan de evangelist. Langzaam groeide er iets bij hem. Hij leerde de Heere Jezus kennen. “Het werd steeds lichter in mijn hart”, vertelde hij later. De zwarte wanhoop werd van hem afgenomen. Hij ging geloven dat God Zich met hem bemoeide. Hij zei zelfs: “Als ik niet ziek geworden was, had ik misschien nooit mijn Heere en Verlosser leren kennen”. In 1909 werd Soerahadnjono gedoopt door zendeling Heller. Hij kreeg een nieuwe naam: Barnabas. Het water van de doop was het teken van een nieuw leven. Een leven met de beloften van Gods genade en zorg.

Er kwamen meer leprapatienten. Voor deze mensen werd een eigen huis gebouwd. Het huis kreeg als naam “Kapernaum”. Bij de opening in 1911 waren er zeven leprapatienten en één daarvan was Barnabas. Barnabas vertelde bij die gelegenheid wat er met hem was gebeurd in zijn leven. Hoe sterk hij was geweest, over zijn ziekte en eenzaamheid. Maar vooral over de Heere Jezus, Die hem zoveel had gegeven: troost in zijn verdriet en vrede in zijn hart. Daarom kon hij toch blij zijn, ondanks zijn ziekte. Want hij wist van een heerlijke toekomst.

Barnabas vertelde graag over de Heere Jezus. Hij wist hoe belangrijk het was om Hem te leren kennen. De leprapatienten, die bij elkaar in het huis Kapernaum woonden, moesten toch weten wie Jezus was. Voor die mensen was alles zo verdrietig, zo zwart. Barnabas deed zijn best om voor hen een licht te zijn. Jezus had toch tegen zijn volgelingen gezegd: “Jullie zijn het licht voor de wereld. Laat je licht schijnen voor de mensen, zodat ze jullie Vader in de hemel eren en prijzen.” Daarom vertelde Barnabas over Jezus als het licht der wereld, overal waar hij maar kon.

IJverig hielp Barnabas mee om het land te bewerken. Bovendien zorgde hij zo goed mogelijk voor zijn medepatienten en verbond hij hun wonden. Iedere ochtend om zeven uur kwamen ze bij elkaar om te luisteren naar Barnabas, die voorlas uit de Bijbel en met hen bad. Iedere avond om acht uur weer. Zo verkondigde hij het evangelie. Hij werd de evangelist van Kapernaum, de melaatse zendeling.

De woorden en de daden van Barnabas maakten indruk op de anderen. Sjonge, dat was wat! Zo ziek en dan toch zo blij. Zelf zo ziek en dan toch zo bezig voor anderen! De een na de ander werd christen en vroeg om gedoopt te worden.

Steeds zwakker werd Barnabas. Zijn kracht nam af, hij kon het werk op het land niet meer doen. Hij kreeg problemen met zijn ogen, ook die waren door de ziekte aangetast. Tenslotte zag hij helemaal niets meer. Blind!

Daar lag Barnabas. Een hoopje ellende op zijn bank binnen of in een oude ligstoel buiten. Zijn ogen waren ingezonken, ze leefden niet meer. Zijn neus was weggeteerd door de lepra, ook van zijn handen was niet veel meer over. Steeds meer wonden kreeg hij. De evangelist bezocht Barnabas trouw. Eens stelde hij een vraag. “Barnabas, zeg eens eerlijk, wat leeft er in je hart? Is er nu verdriet? Of is het nog steeds de vreugde?” “Ik treur niet over mijn kruis,” antwoordde hij, “want het maakt mij steeds kleiner en nederiger, het geeft mij steeds rijker zegen en ik kom nu geen tijd meer tekort om te bidden. Nee, ik ben niet droevig om mijn blindheid, want ik weet zeker dat God mijn ziel zoveel te meer licht zal geven. En ik denk aan niets anders dan aan het geluk van iemand, die zo gezegend wordt.”

Zolang hij er echter nog maar een beetje kans voor zag, probeerde hij het Woord van God te verkondigen. Lezen kon hij niet meer, maar hij vertelde wat hij uit zijn hoofd geleerd had. Hij bleef zendeling.

Juli 1927 voelde Barnabas dat hij ging sterven. Hoe ellendiger hij werd, hoe ernstiger en dringender hij bad. Steeds weer zei hij zijn medepatienten om de Heere te zoeken en Hem trouw te dienen.

De dokter en de verplegers zagen dat het einde naderde. Ze hadden zijn broer in Soerakarta bericht gestuurd en hij was gekomen. Daar stond de gezonde broer bij het bed van zijn melaatse broer die ging sterven. Ook die broer werd door Barnabas nog heel ernstig toegesproken.

Woensdag 17 augustus 1927 vroeg in de ochtend overleed Barnabas als trouwe leerling en dienaar van zijn Meester. Lang was hij in het ziekenhuis van Poerwodadi geweest, wel 26 jaar. Hij had de tijd goed gebruikt.



Nog beter in vorm raken?

Wij komen graag langs voor toerusting op maat! Bekijk de dienstenpagina voor ons aanbod of stel je vraag via lydia@goedinvorm.nu.

NEEM CONTACT OP

Heb je een tip?

Deel met ons je idee!

STUUR JE TIP IN

Uitgelichte items

Avondmaal

30 oktober 2020
Het Avondmaal laat zien dat de Heere Jezus Zijn lichaam en bloed geofferd heeft tot vergeving van de zonden. Als je door het geloof het Avondmaal …
+
Ontwikkeld door

Belijdenis doen

5 januari 2021
Ik zou het als een grote zegen zien als jij door deze inleiding een verlangen krijgt naar het doen van openbare geloofsbelijdenis, omdat de Heere …
+
Ontwikkeld door
LCJ

Stel je eigen inspiratielijst samen

Voeg met behulp van het gele plusje items toe aan je inspiratielijst. Alles in één lijstje overzichtelijk bij elkaar voor jouw clubavond of activiteit!